Woordenlijst van mycologische termen
Aangehecht Zie plaatjesvorm.
Aanhechting De (plaats waar of) manier waarop sporendragende elementen (plaatjes, buisjes) hechten aan de steel van een zwam. Aflopend Afstaand Bochtig Uitgebocht Vrijstaand
Absorptie Vochtopname.
Acidofiel Zuurminnend.
Afgeknot Sterk afgeplat.
Aflopend Aanhechting van plaatjes aan de steel geleidelijk overgaand. Zie plaatjesvorm.
Afstaand Aanhechting van plaatjes vrij van de steel. Zie plaatjesvorm.
Agaricoid Met hoed, steel en plaatjes.
Allantoïd Worstvormig.
Amyloïd Eiwitachtige stoffen bevattend en daardoor blauw tot blauwzwart of violet kleurend in een jodiumoplossing. Zie ook Melzer.
Amerospore Eencellige spore. Zie ook Sporevormen.
Aniline Reactiemiddel (reagens) en kleurstof, kleurt suikers (koolhydraten) paars. Werd vroeger gewonnen uit indigo, tegenwoordig kunstmatig uit benzeen. Via verschillende stadia ontstaat een fenylgroep (benzeenring) gekoppeld aan een aminegroep: C6H7N.
Anamorf Ongeslachtelijk stadium van een zwam. Voorheen imperfect stadium genoemd. In dit stadium worden ongeslachtelijke sporen – de zgn. conidiën – gevormd. Geslachtelijke vorm heet teleomorf, of bekender: perfect.
Anastomose Dwarsadertjes tussen plaatjes.
Apex Top van sporenzakje of ascus.
Apicaal Aan de top.
Apicaalapparaat Delen of structuren in de ascustop (apex) die een functie hebben in het vrijkomen van de sporen.
Apothecium Het sporenvormende oppervlak van een schijfzwam. (mv apothecia)
Ascoma Sporenvoortbrengend weefselstructuur of vruchtlichaam van – met nam kleine – ascomyceet.
Ascomyceet ‘Zakjeszwam’, zwam die sporen vormt in een ‘zakje’ de zgn. ascus, dwz. in een speciale cel met daarin meestal acht sporen.
Ascospore Voortplantingscel of spore van een ascomyceet.
Ascus ‘Sporenzakje’, de cel bij een zakjeszwam (ascomyceet) waarin de sporen gevormd worden. (mv asci)
Ascusbasis De basis van het sporenzakje bij zakjeszwammen. We kunnen de volgende vormen onderscheiden: Haken (croziers) Open haken, ook gevorkte basis genoemd (bifurcaat). Zonder haken. Doorboorde haken
Basale septen Septen aan de basis. Zie septen.
Basidiomyceet ‘Steeltjeszwam’, zwam die sporen vormt op ‘steeltjes’ (sterigmen) op de voortplantingscel, het zgn. basidium.
Basidiospore Voortplantingscel of spore van een basidiomyceet.
Basidium Knotsvormige cel waarbij op steeltjes (sterigmen) aan de top – meestal – 4 sporen ontstaan. (mv. basidia, basidiën)
Bekervormig Met een vorm lijkend op een drinkbeker of kom.
Beurs Zakvormig omhulsel (volva) om de steelbasis van sommige plaatjeszwammen (amanieten, beurszwammen). Een restant van het velum universale (Universeel velum).
Bewimperd Rondom langs de rand met haren bezet als bij de wimpers van een oog.
Bifurcate ascusbasis Zie ascusbasis.
Bioluminiscentie Het lichtgevend vermogen van sommige levende wezens. Bijvoorbeeld bij de wortelstrengen of rhizomorfen van de honingzwam.
Biotoop Leefomgeving.
Biseriaat Paargewijs.
Bitunicaat Het los van elkaar komen van de twee buitenwanden van een ascus bij het sporuleren. Unitunicaat is als dit niet gebeurd en de wanden versmolten zijn.
Bruinrot Aantasting van hout waarbij vooral de cellulose afgebroken wordt en de bruine lignine achterblijft.
Bochtig Aanhechting van plaatjes aan de steel met een klein bochtje. Zie plaatjesvorm.
Buikzwam Gasteromyceet’, zwam waarbij de sporen inwendig in een meestal knolvormig vruchtlichaam worden gevormd.
Calcifiel Kalkminnend.
Calyptraat Eigenschap van sommige sporen waarbij de buitenste laag van de celwand of episporium oplost in KOH. Bijvoorbeeld bij sommige vaalhoeden.
Campanuloïd Klokvormig.
Capillitium Sponsachtige structuur van steriele draden in een buikzwam die de sporenverspreiding bevorderen.
Capitaat Met een duidelijke ronde knop.
Caryogamie Versmelting van celkernen.
Caulocystide Steriele cel of cystide op de steel. Zie ook cystide.
Cellulose Celwandstof van o.a. planten.
Cheilocystide Steriele cel of cystide op de lamelsnede. Zie ook cystide.
Chitine Celwandstof van o.a. zwammen.
Chlamydospore Ongeslachtelijke dikwandige spore.
Chrysocystide Steriele cel of cystide met een korrelige inhoud die geel kleurt in alkalische oplossingen. Zie ook cystide.
Chytridiomyceet ‘Zwermspoorzwam’, een zwam die zwermsporen of zoösporen vormen, sporen met 1 of 2 beweeglijke zweepharen (vergelijkbaar met de zweephaar van spermatoïden).
Classificatie Indeling van levende wezens in verwante groepen. Categorieën (nederlands, latijn (-uitgang): Rijk – regnum Afdeling – phylum(-mycota) Onderafdeling – subphylum(-mycotina) Klasse – classis(-mycetes) Onderklasse – subclassis(-mycetidea) Orde – ordo(-ales) Onderorde – subordo(-inae) Familie – familia (-aceae) Onderfamilie – subfamilia(-oidae) Tribus – tribus(-eae) Geslacht – genus Ondergeslacht – subgenus Soort – species Ondersoort – subspecies Variëteit – varietas Vorm – forma Er zijn in de mycologie ook nog de volgende onderverdelingen: series, tussen klasse en onderklasse sectie en subsectie, onder subgenus (ondergeslacht) stirp, onder subsectie tribus,
Clavaroïd Knotsvormig.
Cleistothecium Vruchtlichaam van een kleine, harde, bolvormige zakjeszwam. (mv Cleistothecia)
Clypeus (=Pseudothecium) Een vruchtlichamen overdekkend schildvormig weefselmatje (stroma) van meestal donkere zwamdraden (hyfen) bij sommige zakjeszwammen (ascomyceten).
Collarium ‘Kraagje’ rond de steeltop van sommige zwammen waar de plaatjes vergroeid zijn tot een ringetje (collar of kraag). Bijvoorbeeld bij het Wieltje (Marasmius rotulis).
Collybioid Collybia-achtig.
Concaaf Hol. Het hol worden van hoed.
Conidiofoor Ongeslachtelijke sporenvormende zwamdraad.
Conidium Ongeslachtelijke spore. (mv Conidiën, Conidia)
Conisch Kegelvormig.
Convex Bolvormig. Zie hoed.
Congorood Chemicalie om microscooppreparaten te kleuren.
Coprofiel Mestminnend.
Coralloid Koraalvormig (vertakt).
Cortina ‘Gordijn’ van dunne vezels tussen hoed en steel. Bijvoorbeeld bij gordijnzwammen en diverse vezelkoppen.
Cyanofiel Blauw of violetkleurend in o.a. aniline en katoenblauw.
Cylindrisch Cilinder-, of kokervormig.
Cyphelloid Cyphella-achtig. Met de vorm van breed theekopje.
Cystide Steriele cel aan de buitenkant van zwammen. Wijkt af van het normale steriele weefsel. Kan veel vormen hebben en wordt bijv. onderscheiden op de locatie op de zwam, of door bepaalde eigenschappen. Cheilocystide, op de lamelsnede. Caulocystide, op de steel Dermatocystide,  op de hoed. (= Pileocystide) Pileocystide, op de hoed. (= Dermatocystide) Pleurocystide, op de lamelwand. verder: Chrysocystide, met een korrelige inhoud die geel kleurt in alkalische oplossingen. Dendrofyse cystide, onregelmatig vertakt. Gloeocystide, met inwendige olieachtige druppeltjes of inwendige korreltjes. Lamprocystide, dikwandig. Leptocystide, dunwandig.
Dendrofyse Onregelmatige vertakte steriele cel of cystide. Zie ook cystide.
Dermatocystide Steriele cel of cystide op de hoed. Zie ook cystide.
Deuteromyceet Zwam die zich voortplant dmv. ongeslachtelijke sporen, soms benaming van de ongeslachtelijke vorm van sommige hogere zwammen.
Dextrinoïd Geelbruin, roodbruin of violetbruin verkleurend in een jodiumoplossing.
Dichotoom Zich steeds in twee takken splitsend van min of meer gelijke lengte.
Dimitisch Weefsel bestaand uit twee soorten hyfen.
Discoid Schijfvormig.
Discomyceet ‘Schijfzwam’, zwam uit een groep behorende tot de zakjeszwammen.
Duplexstructuur Tweelagige structuur in het vruchtvlees van sommige zwammen.
Dictyospore Spore bestaande uit meerdere cellen door een dwarse en overlangse schotjes (septen) gescheiden
Didymospore Spore met één dwarsschotje (sept).
Ectaal excipulum Buitenste weefsellaag.
Ectomycorrhiza Een vorm van zwamwortel waarbij de zwamdraden rondom de cellen van boom- of plantenwortels vergroeien en daarmee een samenleving (symbiose) vormen, waarbij de zwamdraden (hyfen) niet de cellen van gastheer binnendringen maar tussen de celwanden groeien.
Endomycorrhiza Een vorm van zwamwortel waarbij de zwamdraden met de cellen van boom- of plantenwortels vergroeien en daarmee een samenleving (symbiose) vormen. Hierbij dringen de zwamdraden (hyfen) de cellen van gastheer binnen.
Epicutis Opperhuid’, bovenste laag van de hoed.
Epigeïsch Zich op de bodem ontwikkelend. Bijvoorbeeld vezeltruffels.
Episporium Buitenste laag van de sporewand.
Epithelium Uit ronde cellen bestaande opperhuid of epicutis op de hoed.
Excipulum Het steriele weefsel van een apothecium.
Fageticolus In symbiose levend met beuk (fagus).
Familie Eenheid van rangorde binnen de systematiek. Zie ook classificatie.
Flagel(lum) Zweephaar, zweepstaartje.
Gameet Geslachtelijk spore bij bepaalde lagere zwammen.
Gametangium Orgaan bij lagere zwammen dat ongeslachtelijke sporen aanmaakt. (mv gametangia)
Gametofiet Orgaan bij lagere zwammen dat gametangia ontwikkelt.
Gasteroïd Buikzwamvormig.
Gasteromyceet Buikzwam’, zwam waarbij de sporen inwendig in een meestal knolvormig vruchtlichaam worden gevormd.
Gelaarsde steel Steel met een opstijgende ring, dwz. dat de ring vanaf de aanhechting naar boven toe wijd uitstaat.
Genus Geslacht. Zie ook classificatie.
Genaveld Voorzien van een ‘navel’, verdieping in de bovenzijde van een hoed.
Generatieve zwamdraden. Dunwandige zwamdraden (hyfen),
Gesp Uitgroeisel bij een tussenschotje (sept) in een zwamdraad (hyfe) en groeiend over het wandje heen ter versteviging. Soms ook aan de voet van een  basidium.
Gleba Het geheel aan weefsel dat bij buikzwammen  (gasteromyceten) de sporen vormt. Bij een doorsnede als apart deel in het vruchtvlees te zien.
Gloeocystide Steriele cel (cystide) met inwendige olieachtige druppeltjes of inwendige korreltjes. Zie ook cystide.
Glycogeen Een koolhydraat opgebouwd uit een zeer groot aantal eenheden glucose (suikerstof).
Granulatie Korreligheid.
Guaiac (guajac) Een reactiemiddel (reagens), bijvoorbeeld gebruikt om bepaalde steelverkleuringen bij russula’s aan te tonen. Gemaakt van het hars van de Guaiacum (pokhout of Guajak).
Guttatie Druppelvorming op vruchtlichaam, meestal hoed. In sommige gevallen tranend genoemd
Halofiel Zoutminnend.
Heksenkring Kringvormige groei van paddenstoelen van één zwamvlok (mycelium).
Heliofiel Lichtminnend.
Hemisfeer Halfrond.
Heterothallisch Bevruchtend door middel van partner.
Hoed Bol (convex) Buikvormig Bultig  (umbisch, umbonaat) Eivormig (ovaal) Kegelvormig (conisch) Haflrond (hemisfeer) Ingezonken Ingedeukd Klokvormig (campanulaat) Trechtervormig Trompetvormig
Homothallisch Zelfbevruchtend
Hydnoid Voorzien van stekeltjes.
Hyfen ‘Zwamdraden’ of ‘Myceliumdraden’, microscopisch dunne weefseldraden van de zwam.
Hygrofaan Onder invloed van water of vocht verkleurend. Meestal bij droogte lichter van kleur wordend.
Hygrofiel Vochtminnend.
Hymeniderm Opperhuid met de structuur van  een hymenium of  kiemvlies.
Hymenium ‘Kiemvlies’, weefsellaag waarin zich de voortplantingscellen bevinden.
Hypoderm Weefsellaag vlak onder de opperhuid.
Hypogeïsch Zich ondergronds ontwikkelend.
Hysteryform Zandlopervormig.
Imperfect (stadium) Ongeslachtelijk stadium van een zwam. Tegenwoordig anamorf genoemd. In dit stadium worden ongeslachtelijke sporen – de zgn. conidiën – gevormd. Geslachtelijke vorm heet teleomorf, of bekender: perfect.
Incrustatie Pigmentatie of kristalbezetting op de celwand van hyfen of cystiden.
Inoperculaat Zonder  dekseltje (operculum) aan de top van de ascus.
Irpicoïd Met onregelmatige of getande poriën.
Jood- of jodiumreagens Reactiemiddel op basis van jodium die een – meestal – blauwe kleurreaktie geeft aan zetmeel bevattend weefsel. Veelgebruikte joodreagentia zijn Lugol en Melzer-reagens.
Jukwammen ‘Zygomyceten’, zwammen die sporen hebben met zweepharen (zgn. zoosporen)
Kaliumhydroxide Een reactiemiddel (reagens) en oplosmiddel. Zie ook KOH.
Katoenblauw Kleurmiddel om preparaten (blauw) te kleuren.
Kiempore Porie aan het uiteinde van een spore waarlangs deze ontkiemt.
Kiemvlies ‘Hymenium’, weefsellaag waarin zich de voortplantingscellen bevinden.
Klasse Eenheid van rangorde binnen de systematiek. Zie ook classificatie.
KOH Kaliumhydroxide of potassiumhydroxide. Een reactiemiddel (reagens) en oplosmiddel.
Kongorood Kleurmiddel, maakt de celbuitenwanden beter zichtbaar.
Lacrymoïd Traanvormig.
Lagere zwammen Zwammen behorende tot de roesten, branden en gisten.
Lamel Plaatje van een plaatjeszwam.
Lamprocystide Dikwandige steriele ce (cystide). Zie ook cystide.
Laticiferen Zwamdraden (hyfen) die melk afscheiden. Zie ook melken.
Leptocystide Dunwandige steriele cel (cystide). Zie ook cystide.
Lugol Een joodreactiemiddel (reagens). vooral gebruikt om aan te tonen of ascustop kleurt.

70ml gedestilleerd water
7 gr kaliumjodide (KI)
5 gr jodium (dijood I2)
5 gr natriumacetaat

of simpel:

150ml water
1gr jodium (dijood I2)
2gr kaliumjodide (KI)
Lunaat Maansikkelvormig.
Marasmioïd Marasmiusachtig.
Medullair excipulum Binnenste vruchtvlees.
Melken Het afscheiden van een troebel vocht. Vooral bekend van melkzwammen, maar ook van bijvoorbeeld bekerzwammen.
Melzer Een reactiemiddel (reagens) en kleurmiddel, bijvoorbeeld om de wratten op sporen zichtbaar te maken of om aan te tonen dat sporen amyloïd zijn, dwz.  blauw tot blauwzwart of violet kleuren.
Metachromatisch Meervoudig kleurend als reaktie op een reactiemiddel (reagens).
Microfungus Zeer klein zwammetje, Volgens sommigen tot 1mm groot.
Monomitisch Bestaande uit een enkelvoudig gevormde laag.
Muriform Met zowel dwars als in de lengte liggende tussenschotjes (septa). Zie ook dictyospore.
Mycelium Zwamvlok. Het geheel aan zwamdraden.
Myceliumdraden ‘Hyfen’ of ‘Zwamdraden’, microscopisch dunne weefseldraden van de zwam.
Mycenoid Mycena-achtig, dwz. gevormd als een paddenstoel uit het geslacht Mycena, bijvoorbeed de Bundelmycena.
Mycofaag Paddenstoeleneetminnend.
Mycofiel Paddenstoelenminnend.
Mycologie Leer van de paddenstoelen.
Mycoloog Paddenstoelkundige.
Mycorrhiza Zwamvlok waarvan de zwamdraden (hyfen) samenleven (symbiose) met een boom- of plantenwortel. Er zijn twee vormen: ectomycorrhiza en endomycorrhiza.
Myxomyceten Slijmzwammen. Vormen een apart rijk binnen de systematiek.
Nitrofiel Nitraat-, stikstofminnend,
Nomenclatuur Stelsel van wetenschappelijke naamgeving van soorten en verwantschap.
Obovoïd Langgrekt eivormig.
Omphaloïd Trechterzwamvormig.
Oömyceten Aparte groep van zwammen waarbij de sporen gevormd worden in een rond gesloten omhulsel.
Oöspore Geslachtelijke spore van een oömyceet.
Operculaat Een sporendekseltje hebbend. Dwz. sporen vrijmakend door middel van dekseltje (operculum) aan de top van de asci.
Operculum Openklappend dekseltje waardoor sporen vrijkomen aan top van asci bij sommige zakjeszwammen (operculaat).
Oplevend Door vocht de oorspronkeijke vorm terugkrijgend na een periode van droogte. Bijvoorbeeld bij een Judasoor.
Orde Eenheid van rangorde binnen de systematiek. Zie ook classificatie.
Ornamentatie Structuren of vormen in reliëf.
Ostiolum ‘Huidmondje’, porie of opening in de wand. Bijvoorbeeld opening aan de top van kernzwammen waardoor de sporen naar buiten gaan. (mv. ostiolen)
Ovoïd Eivormig, ovaalvormig.
Ozonium Uitzonderlijk zwamdradenweefsel aan de voet van een paddenstoel. (mv. ozonia)
Papil Tuitje of bultje. Ook scherp bultje centraal op de hoed.
Parafysen Steriele langwerpige cellen tussen de asci.
Pariëtaal In de haarwand zittend.
Partiale Gedeeltelijke. Zie velum.
Perfect (stadium) Geslachtelijk stadium van een zwam. Tegenwoordig soms ‘teleomorf’ genoemd. In dit stadium worden geslachtelijke sporen gevormd.  Ongeslachtelijke vorm heet anamorf, of bekender: imperfect.
Phalloid Falusachtig.
Phaneroplasmodium Zich uitwaaierend geaderd netwerk van een slijmzwam.
Phragmospore Spore uit meerdere door dwarse schotjes (septen) gescheiden cellen bestaand.
Phylum ‘Afdeling’, rangorde in de classificatie van levende wezens. Staat boven klasse (classis) en onder rijk (regnum) De paddenstoelen kennen de volgende vijf phyla: Ascomycetes
Phylogenetica ‘Stam’-genetica Leer der indeling binnen de systematiek, het juist classificeren van verwantschap tussen soorten adhv DNA.
Pigmentatie Kleuring
Pileipellis Hoedhuid. Toplaag van  van hyfen..
Pileus Hoed. Zie ook hoed.
Pileocystide Steriele cel (cystide) op de hoedhuid. Zie ook cystide.
Plaatjesvorm Aflopend Afstaand Bochtig Uitgebocht Vrijstaand
Plaatjessnede De rand van een plaatje (lamel) bij een plaatjeszwam.
Plaatjeszwam Zwam met sporevormende plaatjes aan de onderkant van de hoed.
Polyporoïd ‘Houtzwamachtig’, polypoorvormig.
Polychotoom In meer dan drieën vertakkend.
Primordium Jong vruchtknopje van een paddenstoel.
Pseudo-amyloïd Rood tot donkerrood kleurend in een jodiumoplossing. Zie Melzer.
Pseudothecium (=clypeus) Een vruchtlichamen overdekkend weefselmatje (van hyfen) bij sommige zakjeszwammen (ascomyceten).
Pyrofiel Brand(plek)minnend.
Reagens (mv. -entia) ‘Reactiemiddel’, een (chemisch) actieve stof die een bepaalde (chemische) verandering bewerkstelligt. Bijvoorbeeld om een microscooppreparaat te kleuren of ter indicatie van een bepaalde stof.
Resupinaat Als een plak op de ondergrond groeiend.
Rhizoïd Wortelstrengvormig
Rhizomorfen Wortelstrengvormige verstevigde zwamdraden. Bijvoorbeeld bij Honingzammen.
Schijfzwam Zwam die de vorm heeft van een schijf, schotel of afgeplatte kom.
Sclerotium Knol met voedsel bij sommige paddenstoelen waaruit in gunstige tijd vruchtlichamen groeien.
Sept, septum ‘Borstelhaar’ (mv. septen, septa).
Sete, seta ‘Borstelhaar’ (mv. seten, setae).
Siderofiel Verkleurend onder invloed van een ijzerhoudend reaktiemiddel, vooral bij basidia.
Snede De rand van een plaatje (lamel) bij een plaatjeszwam.
Sphaerocysten Bolronde cellen.
Sphagnicolus Samenlevend met veenmossen (Sphagnus).
Spoelvormig Gevormd als een vroegere weefspoel: breed in het midden en uitlopend in punten.
Sporangium Sporenvormend zakvormig weefsel bij vruchtlichamen  in het ongeslachtelijke stadium (anamorfen)
Sporée Sporentekening die men verkrijgt door een hoed enige tijd op een contrasterende ondergrond – zoals papier of karton – te leggen.
Sporevormen Amerospore Didymospore Phragmospore D
Sporodochium Kussenvormige weefselmat (stroma) waarop ongeslachtelijke (spore)cellen groeien (conidiën).
Sporuleren Sporen maken, sporen loslaten.
Staurospore Spore met naar buiten uitstekende  sprieten.
Steeltjeszwam ‘Basidiomyceet’, zwam die sporen vormt op ‘steeltjes’, het zgn. Basidium, dwz. een knotsvormige cel waar bovenop meestaal 4 of twee sporen ontstaan.
Sterigma (-ata), sterigme Steeltje aan de top van een basidium waaraan een spore groeit. Hèt steeltje in ‘Steeltjeszwammen’.
Stirp Eenheid van rangorde binnen de systematiek. Zie ook classificatie.
Striaat Met lijnen of groeven.
Stroma ‘Weefselmatje’ bij kernzwammen
Subglobose Net niet rond.
Subhymenium Ondersteunende weefsellaag onder de sporenvormende weefsellaag (hymenium).
Subiculum ‘Weefselmatje’
Subklasse Eenheid van rangorde binnen de systematiek. Zie ook classificatie.
Substraat Voedingsbodem, ondergrond.
Symbiont Samenlever, zie symbiose.
Symbiose Samenleving tussen twee of meer levensvormen in wederzijdse afhankelijkheid. Zie ook ectomycorrhiza.
Systematiek Het logische ordenen van soorten naar hun onderlinge verwantschap.
Taxon Groep of tak in de boomstructuur van de systematiek.
Taxonomie Leer der indeling, het juist classificeren van soorten binnen de systematiek.
Teleomorf Geslachtelijk stadium van een zwam. Voorheen perfect stadium genoemd. In dit stadium worden geslachtelijke sporen gevormd. Ongeslachtelijke vorm heet anamorf, of bekender: imperfect.
Tepel Scherp bultje centraal op de hoed.
Terrestrisch. Bodembewonend.
Textura Specifieke structuur van celbouw. Zie verder voor de veschillende vormen.
Textura angularis Kortcellig weefsel met veelhoekige cellen.
Textura epidermoidae Grillige cellen als puzzelstukjes
Textura globulosa Kortcellig weefsel met min of meer ronde cellen.
Textura intricata Langcellig weefsel van doorheenvlechtende cellen.
Textura oblita Langcellig weefsel van min of meer parallel liggende dikwandige cellen.
Textura porrecta Kortcellig weefsel van parallel liggende cellen.
Textura prismatica Kortcellig weefsel met rechthoekige cellen.
Thallus ‘Zwamvloklichaam’. Gehele zwamvlok (mycelium), myceliumlichaam.
Thermofiel Warmteminnend.
Trama Het geheel aan hyfen waaruit het vruchtlchaam bestaat.
Tranend Vochtafscheidend in de vorm van klein druppeltjes (guttatie). Niet te verwarren met het ‘melken’ van melkzwammen.
Tribus Eenheid van rangorde binnen de systematiek. Zie ook classificatie.
Trichoderm Als een haarmat. Met als haren (tricho-) opstaande zwamdraden (hyfen) op de hoedhuid (-derm).
Trichotoom In drieën vertakkend.
Trimitisch Betaande uit drie verschillende lagen weefsel (verschillende typen hyfen).
Truffel Knolvormig, meestal ondergronds groeiend vruchtlichaam.
Tussenplaatjes Kortere plaatjes tussen de hoofdplaatjes liggend
Umbo Centrale (stompe) bult boven op de hoed. Scherp bultje wordt papil of tepel genoemd.
Uitgebocht = Bochtig. Aanhechting van plaatjes aan de steel met een klein bochtje. Zie plaatjesvorm.
Unitunicaat Het versmolten zijn van de twee buitenwanden van een ascus bij het sporuleren. Bitunicaat is als de wanden bij het sporuleren los van elkaar komen.
Vacuole Vochtblaasje binnen in een cel.
Velum Omhulsel. Omhullend weefsel bij jonge vruchtlichamen.
Velum partiale Gedeeltelijk omhulsel. Tussen hoedrand en steel en beschermd de plaatjes(lamellen). Blijft soms als een ring of gordijn aan de steel hangen.
Velum universale Universeel omhulsel
Volva Beurs. Zie ook beurs.
Wortelend Voet van vruchtlichaam priemvormig ondergronds doorgroeiend.
Zakjeszwam ‘Ascomyceet’, zwam die sporen vormt in een ‘zakje’ de zgn. ascus, dwz. in een speciale cel met daarin meestal acht sporen. Zie ook ascus.
Zoöspore ‘Zwermspore’, spore met 1 of 2 beweeglijke zweepharen (vergelijkbaar met de zweephaar van spermatoïden).
Zwamdraden ‘Hyfen’ of ‘Myceliumdraden’, microscopisch dunne weefseldraden van de zwam.
Zwamvlok ‘Mycelium’, het eigenlijke wezen van de zwam, bestaande uit vertakt weefsel.
Zwermspore ‘Zoöspore’, spore met 1 of 2 beweeglijke zweepharen (vergelijkbaar met de zweephaar van spermatoïden).